mei 1951, vondeling Franciscus Johannes Brouns, Amsterdam
De Telegraaf, 13 november 1993
AMSTERDAM, zaterdag. Het was mei 1951 hartje Amsterdam. Bij de taxistandplaats op de Nieuwmarkt stond het echtpaar Sleijfer, toen een knappe jonge vrouw met een baby op haar armen kwam aanlopen. "Wilt u de kleine even vasthouden?" vroeg de schoonheid. „Ik moet even een boodschap doen." Jan Sleijfer, een rondborstige Amsterdammer, en zijn vrouw Gerrie voldeden aan dat verzoek. Maar tot hun stomme verbazing zette de vrouw het op een lopen. Zo stonden ze daar twee uur met een wildvreemde baby in hun armen en de toenemende onzekerheid of de moeder nog wel zou terugkeren.
Toen die niet meer kwam opdagen, besloten ze het kindje mee te nemen naar hun woning aan de Zeedijk en de politie in te lichten. Die stelde na uitgebreid speurwerk vast dat het om een zes weken oude baby ging, die onder de naam Franciscus Johannes Brouns bij de burgerlijke stand was ingeschreven. De Kinderbescherming en Hulp voor Onbehuisden werden ingeschakeld om de opvang van de baby te regelen. Het echtpaar Sleijfer, dat zelf twee dochters van tien en elf jaar had, bood spontaan aan het kind zolang onderdak te verlenen.
De zes weken oude baby van toen is inmiddels 42 jaar, een geslaagde horeca-ondernemer op de Wallen en een zeer geziene persoonlijkheid in deze buurt, waar hij opgroeide. Iedereen daar kent Hans Brouns. Terugblikkend op de bizarre omstandigheden waaronder hij in deze omgeving verzeild raakte zegt hij: "Van de instanties mocht ik 'even' bij de familie Sleijfer blijven. Maar dat is anders gelopen. Ik ben er nooit meer weggegaan. Naast mijn vrouw zijn het de liefste mensen die ik ooit heb ontmoet. Zíj zijn mijn ouders en hoewel ik allang niet meer thuis woon, heb ik nog elke dag contact met ze."
Wat was er gebeurd op dit bewuste dag in 1951? Hoe kwam een jonge moeder ertoe haar baby zomaar in de armen te drukken van een wildvreemd echtpaar? Die vraag stelde Hans Brouns zich ook, toen hij een jaar of twintig was en hij begon te zoeken naar zijn biologische ouders. "Het politie-onderzoek leidde indertijd al snel naar de Bloedstraat in deze buurt," zegt Brouns. "Heel wat meisjes brachten daar hun kinderen op nummer veertien, waar een ouderwetse baker de hele week voor 25 gulden per baby op hen paste. Er stonden zo'n twaalf ledikantjes. Daar heb ik de eerste zes weken van mijn leven doorgebracht. Het was een opvang zuiver uit winstbejag. De politie kreeg opdracht dit soort huizen te sluiten, omdat de overheid er geen enkele greep op had. De moeders werden opgetrommeld en moesten hun kind meenemen."
Op die manier kwam men achter de identiteit van de baby en zijn moeder. Zij was een Limburgse die op 17-jarige leeftijd uit Hoensbroek was vertrokken. Alhoewel zij nog minderjarig was, hadden haar ouders toestemming gegeven voor een huwelijk met Caspar Johan Brouns, die zij al vrij snel na de trouwplechtigheid verlaten had om naar het lokkende Amsterdam te gaan. De knappe Limburgse met het lange donkere haar was verzot op het bruisende uitgaansleven in de hoofdstad en bouwde in de rosse buurt al snel een reputatie van 'vrolijke flierefluiter' op. "Ze had kennelijk geen tijd om me op te voeden," zegt Hans Brouns. "Daarom gaf ze me weg. Dat zou de rest van mijn leven bepalen."
Zo groeide de kleine Hans op in het oer-Amsterdamse gezin Sleijfer, waar hij de warmte en hartelijkheid vond die hij van zijn eigen moeder nooit kreeg. Hans: „Die liefde ontdekte ik al op jonge leeftijd. Elke woensdagmiddag kwam juffrouw Odé van Hulp voor Onbehuisden naar de Zeedijk om te controleren of alles wel goed ging. Dan werd moeder Sleijfer altijd nerveus. Ze zei steeds: 'Kam je haren nog even en was je handen nog maar een keer. Zo bang was ze dat ik misschien weggehaald zou worden." Hans werd behalve op zijn nieuwe ouders ook verliefd op de buurt waarin hij woonde. „De fantastische sfeer die er heerste," zegt hij. „De cafés. De meisjes en al die buurtbewoners die zo warm met elkaar omgingen. Als schooljochie verdiende ik soms meer dan vader Sleijfer, die als kolensjouwer en havenarbeider met hard werken zijn brood verdiende. Elke prostituee in de buurt kende mij. Vaak moest ik boodschappen voor ze doen. Een pak koffie, een paar broodjes of een pakje sigaretten. Ze waren altijd enorm royaal. Soms kreeg je zomaar een rijksdaalder in je , knuisten gestopt, wat toen een vorstelijk bedrag was." Na de lagere school bezocht Hans de mulo, maar echt soepel verliep het niet. Op zijn vijftiende liep hij bij het sjieke hotel Krasnapolsky aan de Dam naar binnen en vroeg om werk. Hij kreeg een baantje als schoenpoetser en koffersjouwer. Op zijn achttiende promoveerde hij tot barkeeper. In die periode begon hij zich af te vragen wie nu eigenlijk die mysterieuze moeder was die hem had weggegeven en aan wie hij de naam Brouns te danken had.
„Omdat ik aan de Zeedijk zon mooie jeugd had gehad, deed ik dat niet uit emotie maar uit een onbedwingbare nieuwsgierigheid," zegt de café-baas. De enige gegevens die hij had, waren de naam van zijn moeder, de plaats waar zij geboren was en het feit dat zij in 1954 naar de Verenigde Staten was vertrokken. „Achteraf hoorde ik dat ze mij ook had willen meenemen," zegt hij. „Ik was drie jaar oud toen zij plotseling aan de deur op de Zeedijk verscheen. Ze zei tegen Sleijfer dat ze me kwam halen om mee te gaan naar Amerika. Het werd een heel kabaal. Mijn vader riep: wegwezen. Er gaat hier niemand mee. Die jongen blijft hier." Zo verdween zijn natuurlijke moeder zonder een spoor na te laten. Daarom ging hij eerst op zoek naar Caspar Brouns, de man met wie zij indertijd in Limburg getrouwd was en die als zijn wettige vader bij de burgerlijke stand was ingeschreven. Uiteindelijk kreeg hij telefonisch contact met een man in Hoensbroek, die zei: „Kom maar hierheen, want ik ken de man die u zoekt. Ik zal hem gelijk bellen."
Hans Brouns: „Ik ging naar Limburg in de overtuiging dat ik mijn echte vader zou ontmoeten. Toen hij binnenkwam stond er een grote neger voor me en ik was zo blank als een lelie. Hij was inderdaad mijn wettige vader, maar niet mijn biologische. Dat was zo klaar als een klontje. Het was een gezellige vent, die me best wilde helpen om mijn moeder te vinden. Hij vertelde dat ze nog niet getrouwd waren of ze was al verdwenen. Het was hem ondanks vele pogingen niet gelukt haar terug te krijgen naar Limburg." Zelf was Hans Brouns inmiddels heel gelukkig in de liefde. Hij had de ouderlijke woning aan de Zeedijk verlaten om te gaan samenwonen met een Filippijns verpleegstertje uit het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Zij heette Edith Tialengko. „Ik viel altijd op Aziatische types," zegt hij. „Daarom had ik met een paar vrienden zes Filippijnse verpleegsters uitgenodigd om het Sinterklaasfeest te vieren. Zo ontmoette ik Edith. Kort na dat partijtje gingen we samenwonen. Zij is een fantastische vrouw en zij was het ook die de sleutel vond om het adres van mijn biologische moeder op te sporen." Hij ontdekte dat er nog een broer van zijn moeder op de Ceintuurbaan in Amsterdam woonde, maar deze oom wilde hem niet te woord staan en smeet de deur voor zijn neus dicht. „Dit was mijn laatste houvast," zegt hij. „Ik was zo teleurgesteld en woedend, dat ik plannen maakte het adres van mijn moeder desnoods onder dwang te verkrijgen, maar mijn vrouw hield me daarvan af." Zij ging op eigen houtje naar die broer, belde aan en zei in het Engels: „Ik kom uit Amerika en moet u even een cadeautje van uw zuster brengen; dat is een vriendin van me." Drie uur lang zat ze te praten over een vrouw, die ze niet kende, in de hoop een aanwijzing te krijgen. Plotseling vroeg de man: „Woont u eigenlijk ook in Jonesboro?" Toen wist ze genoeg. Hans Brouns vond het stadje op de kaart van Arkansas en pakte onmiddellijk het vliegtuig richting Amerika. Ook in Jonesboro moest de inmiddels 27-jarige Brouns, het vondelingetje van de Wallen, weer zoeken. In tegenstelling tot de bruisende, frivole wereld van de Amsterdamse Wallen bleek Jonesboro een saai en godvrezend stadje te zijn, waar de verkoop van alcohol zelfs verboden was. Een secretaresse bij de Kamer van Koophandel wees hem tenslotte de weg. In een winkel voor elektronische apparaten zag hij voor het eerst zijn echte moeder. „Ik vroeg me af: 'zal ze me herkennen?' Er kwam een kleine vrouw onbevangen op me af. 'Wat kan ik voor u doen?' vroeg ze. Ik zei: 'Ik kom uit Nederland. Ik ben je zoon. Ze viel me snikkend om de hals en kuste me. Ik deed een stap terug, want zo emotioneel was ik niet." 's Avonds gingen ze uit eten. Het gesprek verliep stroef. Ze zei: „Je hebt het recht rond te bazuinen waarom je hier bent, maar dan ben ik gelijk afgebrand. Het is hier heel puriteins. Als de mensen horen wat ik in Amsterdam heb gedaan, zullen ze me dat nooit vergeven."
De volgende dag stapte Hans Brouns in het eerste het beste vliegtuig en vertrok. Hij had geen enkele emotie gevoeld toen hij na een speurtocht van zeven jaar eindelijk zijn echte moeder had ontmoet. Nog steeds wist hij de naam van zijn biologische vader niet. Eenmaal terug in Nederland belde hij haar nog één keer op met de vraag hoe die heette. Ze gaf hem de naam, waarop hij een advertentie in de krant plaatste. Er reageerde alleen een bejaarde, keurige dame uit Loosdrecht. „Toen ik de loopplank van haar woonboot opliep, stond ze in de deur," zegt Brouns. „Ze sloeg haar handen voor haar ogen en zei: 'Zeg maar niets. Jij bent de zoon van de man die je zoekt. Ik heb voor zijn vader gewerkt. Jij bent zijn evenbeeld." Zo kreeg Brouns het adres van de man die zijn biologische vader moest zijn. Toen hij hem eindelijk te spreken kreeg, gaf hij toe dat hij een relatie met zijn moeder had gehad. Maar hij ontkende pertinent dat hij een kind bij haar zou hebben verwekt. Hans Brouns zei: „We leven alle drie nog. Laten we alle drie een bloedproef doen. Dan weten we het zeker. Maar ook daar wilde hij beslist niet aan. Ik heb hem toen gezegd: Ik hoop dat je gelijk hebt, want zo'n lafaard zou ik niet als vader willen hebben." Sindsdien heeft de café-baas van de Wallen nooit meer de behoefte gehad enig contact met zijn biologische ouders te onderhouden. Maatschappelijk ging het hem intussen steeds beter. Hij kocht caférestaurant Het Zwaantje in de Berenstraat aan de rand van de Jordaan. „Het werd een succes. Dat was vooral te danken aan Edith," zegt Brouns. „Zij werkte overdag in het ziekenhuis en stond 's avonds in het restaurant te koken." Ze konden de zaak met flinke winst verkopen en keerden terug naar de buurt waaraan hij al sinds zijn jeugd zijn hart had verpand. Maar met bloedend hart moest hij na zijn terugkeer toezien hoe door toedoen van junks, drugsdealers en straatrovers in bepaalde straten, zoals de Zeedijk, het leven van de gewone buurtbewoners tot een hel werd. [...]